Wie rijk wil worden… / De Garrenkwak

Auteur: Frits van der Mark

 

Soort: vrijetijdsliedje

Traditioneel: ja

Schrijver/componist: onbekend

Voorzang/samenzang: voorzang

 

Omschrijving tekst

Wie rijk wil worden op z’n gemak die doet er maar een streekie met de kwak

Falderalderie, falderaldera, hoera, hoera, hoera!

En van de Volendammerhoek tot aan de rijzedam2) daar schep je je in de garne lam.

Van rijzedam tot het hoekie van de Nes daar vang je beslist een lit3) of zes.

En van het hoekie van de Nes tot aan de Uiendammerhoek4) Daar vang je de garne al met er je broek.

Van de Uiendammerhoek tot aan het IJ daar vang je er ook nog wat aaltjes bij

Van het IJ tot aan het Hard5) daar vang je de garne klein en zwart

En van het Hard tot aan het Gooi daar vang je de garne o zo mooi

Van het Gooi tot aan de Knaar6) daar vang je de garne kant en klaar

Van de Knaar tot Harderwijk daar vang je een aatje7) vol met blijk

Van Harderwijk tot in de Kuil8) daar zit het inkel9) vol met vuil

En kommen ze dan ‘s morgens aan de stad10) dan vragen ze heb je Gerritje11) al gehad

En zitten ze dan zaterdags bij Piet Jonk12) dan zeggen ze dat het water stonk13)

En enkele zitten bij Martien14) en vragen heb je Gerritje al gezien

En kommen ze dan bij moeder de vrouw dan vraagt ze waar is m’n zooitje15) nouw

En zondags doen ze een dutje onder de preek om uit te rusten van die kwakken week.

 

Achtergrond & verklaring

Noten:

1)      Garrenkwak: garren/garnen, garnalen. Kwak: groot slag botter, specifiek voor Volendam

2)     Rijzendam: de vroegere dam die Marken in de Middeleeuwen met de vaste wal verbond.

3)     Lit: mand

4)     Uiendammerhoek: Uitdammerhoek

5)     Hard: Muiderhard, een ondiepte voor Muiden

6)     Knaar: de Knar, ondiepte ten westen van Harderwijk

7)     Aatje: achterste deel van het visnet

8)     Kuil: de Kuil van Marken, ligt ten oosten van Marken

9)     Inkel: ook enkel, trechtervormig deel van het visnet dat het terugzwemmen van de vis voorkomt

10)  Stad: Amsterdam

11)   Gerritje: Gerrit Vlak (ook Gerrit van de Dove). Hij was parlevinker en woonde in Amsterdam aan het Tolhuis in een hut, kwam zaterdags naar Volendam om af te rekenen met de schippers die door de week van hem gekocht hadden

12)  Piet Jonk was taanbaas en kastelein

13)  Het water stonk: het verontreinigde water van het afgesloten IJ.

14)  Martien: Martien Spaanders van café de Beurs

15)  Zooitje: braadje vis

De tekst van het lied maakt geografisch gezien een tocht vanaf Volendam langs de zuidwal van de Zuiderzee tot aan Harderwijk, vandaar weer naar het westen richting Volendam. Vervolgens worden een aantal zaken die na het garnalenvissen spelen behandeld.

Dorleijn bespreekt twee versies. Ik heb hierboven de veriant gekozen die het meest op de door ons gebruikte tekst lijkt. Deze versie kwam via Jaap Mol van Klaas Okke (Tuyp), ‘één van de beste die ’t nog overgeven kon, hij heeft het zijn hele leven gezongen.’

Over de ouderdom van het lied valt nog het volgende te zeggen: Veurmans schrijft dat het na 1934 zou zijn ontstaan. De informanten van Dorleijn zijn het hier niet mee eens: Jaap van Knoest (1903) zei: ‘Toen ik een jongetje was zongen ze het al’. Ook anderen dateren het lied ouder zodat de ontstaansdatum op omstreeks 1900 kan worden gesteld.

Tot slot, hoe zat dat nou met die garnalen op de Zuiderzee? Die waren er voor de afsluiting van de Zuiderzee, toen het water nog zout was, eigenlijk volop. Afhankelijk van het seizoen en de manier van vissen was er meer of minder bijvangst. De kleine garnalen werden als mest voor op het land gebruikt, de grote werden verhandeld. Voor de Volendammers met hun kwakken (grote slag botter) was Amsterdam het ideale afzetgebied, dichtbij en voldoende vraag. Vóór 1910 toen tussen het IJ en Zuiderzee de Oranjesluizen werden aangelegd, brachten de kwakken hun vis en garnalen via het IJ tot aan de stad. Dit is ook de situatie die in het lied wordt bezongen.